In lieu of an abstract, here is a brief excerpt of the content:

epIlooG De veelvormIGheID van het GeschIeDenIsonDerwIjs (1830-1850) [18.217.67.225] Project MUSE (2024-04-17 00:39 GMT) 321 D e sluiting van de door de clerus uitgebate colleges zonder koninklijke toestemming en de oprichting van het Collegium Philosophicum in 1825, stuitten in het Zuiden op hevig verzet van de geestelijkheid. Aartsbisschop François-Antoni de Méan weigerde het nieuwe Collegium Philosophicum te erkennen. Zijn bisschoppen volgden hem door afgestudeerden van dit college de toegang tot hun grootseminaries te ontzeggen. De clerus eiste zelf het recht op om in te staan voor de vooropleiding van toekomstige priesters. Hij deed hiervoor een beroep op een principe uit de grondwet van 1815 dat hij zelf eerst bestreden had, namelijk dat van de vrijheid van godsdienst. In 1815 hadden de bisschoppen de Zuid-Nederlandse notabelen nog opgeroepen tegen de nieuwe constitutie te stemmen, omdat deze het katholieke karakter van het Zuiden niet vrijwaarde. De godsdienstvrijheid en de gelijke bescherming van alle kerkgenootschappen werden toen als een aanval op de waarheid van de kerkelijke dogma’s beschouwd. Tien jaar later maakten de bisschoppen en de katholieke kamerleden uit het Zuiden, de Luikse baron Etienne de Gerlache op kop, van dezelfde grondwet gebruik om het herstel van de eigen colleges en seminaries te vragen. Goubau en Van Maanen hadden gezondigd tegen hun eigen principe van religieuze tolerantie, zo luidde het. De godsdienstvrijheid werd voor de katholieken een fundamenteel recht. Op één lijn weerklonken in allerlei pamfletten en petities oproepen voor onderwijsen persvrijheid.1 Vooral deze laatste eis vond vanaf 1827 ook in liberale kringen in het Zuiden steeds meer gehoor. De katholieke en liberale kamerleden sloten een overeenkomst, het zogenaamde ‘Monsterverbond’. Het verhaal van de rellen in Brussel na de opvoering van Daniel Aubers opera De stomme van Portici en de scheiding die volgde, is bekend.2 De katholieke roep om godsdienst- en onderwijsvrijheid werd in de nieuwe Belgische grondwet van 1831 ingewilligd. Artikel 17 van de nieuwe grondwet bepaalde dat ‘het onderwijs vrij en elke beperkende maatregel verboden was’.3 Concreet betekende dit dat iedere Belg het recht had om zelf onderwijs in te richten, zonder dat hij aan specifieke (diploma)vereisten moest voldoen. Andersom konden alle ouders vrij beslissen naar welke instelling ze hun kinderen stuurden. Vooral de clerus maakte van deze bepalingen gebruik om zijn invloed op het secundair onderwijs te herstellen en te versterken. De in 1825 gesloten kleinseminaries en colleges openden opnieuw de deuren. Daarnaast werden door reguliere geestelijken tussen 1831 en 1850 over België verspreid een twintigtal nieuwe secundaire scholen opgericht, waaronder negen jezuïetencolleges.4 Toch bracht de afkondiging van 1 Over de wisselende houding van de clerus in het Zuiden ten aanzien van het beginsel van de godsdienstvrijheid, zie De Valk, ‘De weg naar de vrijheden’, 564-586. 2 Kossmann, De Lage Landen 1780-1940, 91-101. Voor een gedetailleerd overzicht van de gebeurtenissen van 1830, zie Smits, 1830. Scheuring in de Nederlanden. 3 ‘Décret contenant la Constitution de la Belgique’, Bulletin des arrêtes et actes du gouvernement provisoire et des décrets du Congrès National de la Belgique (Brussel, 1831), dl. III, 162. 4 De Vroede, ‘Onderwijs en opvoeding in de Zuidelijke Nederlanden’, dl. XI, 141. 322 Epiloog 322 het vrijheidsbeginsel niet met zich mee dat de staat het onderwijs ongemoeid liet. De clerus stuurde hier wel op aan. Volgens zijn nieuwe interpretatie van het vrijheidsbeginsel moest het privé-initiatief de voorrang genieten. De staat moest louter de gaten opvullen die door de vrijheid waren gelaten.5 In de praktijk behield de nationale overheid echter heel wat invloed op het onderwijs. Twee van de drie rijksuniversiteiten – Gent en Luik – bleven bestaan.6 En ook de rijksathenea van Brussel, Antwerpen, Brugge, Doornik, Namen en Luxemburg zetten na 1830 hun onderricht voort. In de jaren die volgden kwamen er zelfs nieuwe athenea bij in steden als Aarlen, Hasselt en Gent. Bovendien subsidieerde de nationale overheid naar het voorbeeld van de vroegere Nederlandse regering heel wat, voornamelijk gemeentelijke, colleges. Vooral in liberale kringen groeide intussen het verlangen naar een officiële en uniforme regeling voor dit door de staat gesubsidieerde onderwijs. Een belangrijk voortrekker was de Luikse politicus Charles Rogier die van 1832 tot 1834, en later nogmaals van 1847 tot 1852 en 1856 tot 1861, minister van Binnenlandse Zaken was. Hij legde in het laatste jaar van zijn eerste mandaat als minister reeds een hervormingsplan voor het secundair onderwijs voor. Zijn plan werd door de Kamer van Volksvertegenwoordigers niet goedgekeurd. Maar in...

Share