In lieu of an abstract, here is a brief excerpt of the content:

257 Hoofdstuk 8 Nieuwe handboeken onder Willem I. Oude verhalen aangepast Net zoals onder revolutionaire bewind, bleek ook de Napoleontische tijd te kort om het onderwijssysteem ten gronde te hervormen. De wet van 1802 zorgde weliswaar voor de (her)opbouw van een uitgebreid netwerk van colleges (secundaire scholen), waarin de klassieke humaniora werd hersteld. Maar de tweede ambitie die de Napoleontische hervormers zich hadden gesteld, het voorbehouden van het leraarschap aan afgestudeerden met een kandidaatsdiploma, bleef grotendeels onvervuld. Pas vrij laat, na de oprichting van de Keizerlijke Universiteit in 1808, werd door de Napoleontische bestuurders over de vorming van de leraren nagedacht. Toen werd bepaald dat enkel houders van het kandidaatsdiploma van een letterenfaculteit verbonden aan één van de nieuwe Academies, formeel het recht hadden om in de Latijnse klas les te geven. In de Zuidelijke Nederlanden werd pas vanaf 1811, na de opening van de Brusselse Academie, aan deze maatregel gevolg gegeven. Op dat moment hadden de meeste scholen al lang een vast lerarenkorps aangesteld. Voor het onderricht in geschiedenis was in Brussel een speciale leeropdracht toegekend aan Adrien Le Mayeur, die er volgens het vakkenprogramma lesgaf over ‘de belangrijkste principes van de chronologie, de grote epochen uit de geschiedenis, en de overeenkomsten tussen de antieke en moderne geografie’.1 Maar nog voor Le Mayeur en zijn collega’s een eerste lichting gediplomeerde kandidaten konden afleveren, moesten ze hun onderwijsactiviteiten al neerleggen. Na Napoleons nederlagen nabij Leipzig in 1813 moest de Brusselse Academie de deuren sluiten.2 Een nieuw regime, dat van Willem I, deed intrede. En zoals voordien, betekende een nieuw regime ook nieuwe (onderwijs)wetten. Op het ogenblik van de vereniging verschilde de onderwijssituatie in het Zuiden grondig van die in het Noorden. De Noordelijke Nederlanden hadden vóór 1814 gedurende een nog kortere periode van amper drie jaar deel uitgemaakt van het Napoleontische keizerrijk. Tijdens deze periode waren maatregelen genomen om de Nederlandse onderwijsorganisatie te modelleren naar wat in Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden in voege was. In 1811 was een keizerlijk decreet uitgevaardigd dat het systeem van de Keizerlijke Universiteit ook in het Noorden had ingevoerd. Volgens dit decreet moesten de vijf gewestelijke universiteiten (Leiden, Franeker, Groningen, Utrecht en Harderwijk) en het tiental illustere 1 ANP, Sciences et lettres du Ministère de l’instruction publique, nr. F/17/1563/1, Université impériale, Académie de Bruxelles, Programme général des cours d’enseignement. 2 Over deze kwestie, zie Dhondt, Un double compromis, 49. 258 Symbiose tussen oud en nieuw 258 scholen en athenea dat semi-universitair onderwijs verstrekte, worden afgeschaft. Deze instellingen werden vervangen door twee nieuwe Keizerlijke Academies, namelijk deze van Leiden en Groningen. Bovendien moesten ook in het Noorden lycea worden opgericht, en de bestaande Latijnse scholen als ‘écoles secondaires’ het programma van de lycea overnemen. Maar in de praktijk waren deze hervormingen slechts in beperkte mate doorgevoerd. De tijd was te kort geweest en in het onderwijsveld was veel verzet geboden tegen het decreet van 1811.3 Hierdoor leek de onderwijssituatie in 1815 in de Noordelijke Nederlanden veeleer op deze van onder het bewind van Lodewijk Napoleon. In tegenstelling tot in het Zuiden, was in het Noorden in 1815 vooral sprake van een sterk uitgebouwd netwerk aan lagere scholen. De onderwijsvernieuwingen in de Noordelijke Nederlanden hadden op het lager onderwijs betrekking gehad. Zoals elders in Europa was ook in de republiek der Nederlanden in de tweede helft van de achttiende eeuw een publiek debat gevoerd over het belang van onderwijs en opvoeding.4 Alleen had dit debat geen aanleiding gegeven tot nationale hervormingen van het Latijnse onderwijs. Wel waren vanaf het einde van de achttiende eeuw vanuit allerlei geleerde genootschappen, zoals de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, initiatieven genomen ter bevordering van het volksonderwijs. Deze genootschappen hadden ingestaan voor de oprichting van lagere scholen en de uitgaven van nieuwe handboeken. Met hun initiatieven hadden zij tot doel gehad de kinderen uit de lagere klassen via kennis en deugd ‘tot beschaving’ te brengen.5 Tijdens de Bataafse Republiek en het Bataafse Gemenebest was vervolgens een nationale organisatie voor dit lager onderwijs uitgedacht door een speciaal hiervoor benoemde commissie onder leiding van een Agent van Nationale Opvoeding, Jan Hendrik van der Palm. In 1801, 1803 en 1806 waren achtereenvolgens drie onderwijswetten goedgekeurd die in de oprichting en financiering van een netwerk van openbare lagere scholen hadden voorzien. Bovendien hadden deze wetten bepaald dat aan alle lagere scholen, dus ook de particuliere, een uniform curriculum moest worden gevolgd. Lezen, schrijven, rekenen...

Share