In lieu of an abstract, here is a brief excerpt of the content:

209 Deelbesluit De levensduur van de centrale scholen was kort. In de Zuidelijke Nederlanden waren de meeste centrale scholen slechts zes jaar open, van het schooljaar 17961797 tot 1801-1802. Op 1 mei 1802 nam Napoleon op voorstel van zijn pas benoemde directeur voor het openbaar onderwijs Antoine-François de Fourcroy, een chemicus die onder het bewind van de Nationale Conventie nog in het Comité d’instruction publique had gezeteld, het besluit om de centrale scholen af te schaffen.1 Ter vervanging, zo zal in het volgende hoofdstuk nader worden toegelicht, werd teruggekeerd naar een systeem van secundair onderwijs waarin de klassieke humaniora in belangrijke mate in ere werden hersteld. Toch was voor het Zuid-Nederlandse geschiedenisonderwijs in het bijzonder deze korte revolutionaire periode van groot belang. Het onderricht in geschiedenis werd ontkoppeld van de studie van het Latijn. Er werden aparte vakleraren benoemd, die weliswaar niet (noodzakelijk) speciaal voor het onderwijs van hun vak waren opgeleid. En er werd volop geëxperimenteerd met vakinhoudelijke en didactische vernieuwingen. Zeker in de hoofden van de revolutionaire onderwijshervormers, zo is in de vorige drie hoofdstukken nadrukkelijk naar voren gekomen, moest het geschiedenisonderwijs een andere invulling krijgen dan onder het Oostenrijkse bewind. Het mocht niet langer een verhaal vertellen dat aan de hand van de oude rijkentheorie van de Latijnse kerkvaders het verloop van de geschiedenis vanuit de goddelijke voorzienigheidverklaarde.Evenminmochthetgeschiedenisonderwijszichbeperken tot chronologisch en dynastiek ingedeelde overzichten met de voornaamste militair-politieke gebeurtenissen uit het verleden. In hun rondzendbrieven haalden de ministers Letourneux en Quinette scherp uit naar deze gebruikelijke manieren van geschiedenisonderricht. Alles wat in dit soort van onderricht werd geleerd, gold als verwerpelijk en dwaas. Het ging volgens de revolutionaire hervormers ten eerste om onderwijs waarin de leerlingen via de memorisatie van allerlei feiten en data louter hun geheugen trainden. En ten tweede, zo betoogden dezelfde hervormers, stonden de geschiedverhalen waarin de goddelijke voorzienigheid een sleutelrol vervulde vol met absurditeiten, onwaarheden en foute interpretaties. Het betrof kortom geschiedenisonderwijs dat getuigde van een te weinig kritische blik. Ter vervanging van dit oude geschiedenisonderwijs stelden de revolutionairen aan de leraren van de centrale scholen een nieuw geschiedverhaal voor. Dit geschiedverhaal, zo benadrukten ze, vormde op alle vlak de antithese van wat tot dan in de colleges was onderricht. Het handelde immers niet langer over het 1 Over de carrière van Antoine-François de Fourcroy, zie Viel, ‘Antoine-François de Fourcroy’, 377394 . 210 Een revolutionair experiment 210 belonen en straffen door God van het militair-politieke optreden van vorsten. Geschiedenis en godsdienst werden strikt gescheiden. Bijgevolg werd nergens aan de gewijde geschiedenis gerefereerd. Bovendien werd in dit verhaal zowel voor een geografische als thematische blikverruiming gepleit. Geografisch werd niet enkel de eigen nationale geschiedenis en de geschiedenis van de klassieke wereldrijken – het Assyrische, het Perzische, het Grieks-Macedonische en het Romeinse rijk – behandeld. Het nieuwe geschiedverhaal keek verder. Het besprak voor de oudheid ook de Egyptische, Indische en Chinese beschavingen. Voor de moderne periode richtte het zich op de gehele Europese geschiedenis, inclusief het verhaal van de vijftiende- en zestiende-eeuwse ontdekkingsreizen en de oprichting van overzeese koloniën. Thematisch bestond de blikverruiming erin dat naast het militair-politieke aspecten als zeden, wetgeving, wetenschappen en kunsten veel nadrukkelijker in beeld kwamen. Aan de hand van deze gegevens werd dan gereflecteerd over de vraag hoe de hele mensheid zich doorheen de geschiedenis had ontwikkeld en beschaafd. De nieuwe geschiedenis bracht met andere woorden een universeel beschavingsverhaal. De revolutionairen waren zelf niet de auteurs van dit verhaal. Het ging om de beschavingsgeschiedenis zoals die in de werken van philosophes als Voltaire, Goguet, Condillac en vooral Millot aan bod kwam. De revolutionairen ontwierpen dus zelf geen gloednieuw geschiedverhaal. De vakinhoudelijke vernieuwing die ze doorvoerden, bestond uit de introductie van de geschiedschrijving die de philosophes vóór de revolutie hadden ontworpen. Net bij deze vaststelling dient even te worden stilgestaan. Want niet alleen voor het geschiedenisonderwijs, maar voor de hele onderwijshervorming tout court baseerden de revolutionairen zich op het denken van de philosophes. Het curriculum van de centrale scholen was niet door de revolutionairen zelf bedacht. Het was gemodelleerd naar een plan dat Condillac in de jaren 1760 had gebruikt voor de opvoeding van de jonge hertog Ferdinand van Parma. Vernieuwend in dit plan was dat het de leerstof volgens een nieuwe orde rangschikte, een orde die was aangepast aan de manier waarop kennis, via reflectie over empirische observaties, werd verworven. Het voorzag in stapsgewijs onderricht, waarbij de jonge hertog eerst zintuiglijke kennis verwierf...

Share