In lieu of an abstract, here is a brief excerpt of the content:

Het Vlaamse onderwijs tussen meritocratie en egalitarisme1 Ides Nicaise Vlaanderen: wereldkampioen en hekkensluiter In internationale vergelijkingen valt Vlaanderen telkens weer op door zijn uitstekende onderwijsprestaties. Het meest geciteerde onderzoek, uitgevoerd door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) staat bekend onder de naam PISA (Programme for International Student Assessment) en is gebaseerd op steekproeven bij ettelijke tienduizenden vijftienjarigen in een veertigtal landen. De gemiddelde scores van de Vlaamse leerlingen op wiskunde-, taal- en wetenschapstoetsen liggen telkens bij de wereldtop, en voor wiskunde stond ons land zelfs op de eerste plaats. Veel minder rooskleurig is echter de reputatie van ons land op het vlak van (sociale) ongelijkheid in die prestaties. Enkel de Franse Gemeenschap en Hongarije vertonen een nóg grotere sociale ongelijkheid in onderwijsuitkomsten (OECD 2004). Die ongelijke uitkomsten op vijftienjarige leeftijd zijn uiteraard het gevolg van een accumulatie van ongelijkheden doorheen de ganse schoolloopbaan – een proces dat overigens doorloopt tot in het hoger onderwijs en de volwasseneneducatie. Groenez e.a. (2003) en Hirtt e.a. (2007) schetsen voor Vlaanderen een dynamisch beeld aan de hand van verschillende indicatoren zoals participatiegraden, slaagkansen en studieoriëntering. We vatten hierna enkele kernbevindingen samen. 106 ides nicaise De sociale ongelijkheid is al duidelijk merkbaar in de eerste kleuterklas. Ondanks de zeer hoge participatiegraad onder de ganse bevolking, starten kinderen van laaggeschoolde, alleenstaande, allochtone en/of niet-werkende ouders beduidend later met het kleuteronderwijs dan anderen. Kinderen waarvan de moeder enkel een getuigschrift van het lager onderwijs heeft, hebben in Vlaanderen vijfmaal méér kans op vertraging in het eerste leerjaar dan kinderen van hooggeschoolde moeders. Tegen het zesde leerjaar is die verhouding opgelopen van 5 tot 7,2. Minder bekend is de sociale vertekening in de verwijzingen naar het buitengewoon lager onderwijs. Kinderen met een laaggeschoolde moeder hebben acht tot tien keer méér kans om in het BLO te belanden dan kinderen wiens moeder hooggeschoold is. In het secundair onderwijs uit de ongelijkheid zich, behalve in slaagcijfers of vertraging, ook in de studieoriëntering. De zogenaamde B-klas van het eerste jaar is bedoeld voor kinderen die zonder getuigschrift het lager onderwijs verlaten. Dankzij een betere omkadering hoopt men deze kinderen na een jaar te laten aansluiten bij de A-stroom (waar de hoofdmoot van de leerlingen in terechtkomt) ofwel stromen ze door naar het tweede ‘beroepsvoorbereidend jaar’, dat nadien uitmondt in het beroepssecundair onderwijs (BSO). Welnu, één op drie kinderen waarvan de moeder enkel lager onderwijs heeft genoten belandt in de B-klas, tegenover minder dan vijf procent van de kinderen van hooggeschoolden. Tegen het vierde jaar secundair onderwijs zit meer dan de helft van de eerstgenoemden in het BSO, tegenover 5,6% bij de kinderen van hooggeschoolden. Eén van de gevoeligste parameters van schoolse mislukkingen is de ongekwalificeerde uitstroom, dat wil zeggen, het percentage jongeren dat het (voltijds) secundair onderwijs verlaat zonder diploma of getuigschrift van het zesde jaar. Gemiddeld bedroeg die ongekwalificeerde uitstroom in Vlaanderen in de jaren 1990 iets meer dan vijftien procent. Heeft de moeder alleen een getuigschrift van het lager onderwijs, dan loopt dit cijfer op tot 29%; heeft de moeder daarentegen hogere studies beëindigd, dan zakt het tot 2,7% – een risicoverhouding van 10:1 dus. De toegang tot het hoger onderwijs kan vergeleken worden met een hordeloop ,waarbijdubbeleofzelfsdriedubbelehindernissenmoetengenomen worden. Niet alleen moet je met vrucht het zesde jaar secundair onderwijs beëindigd hebben, je moet bovendien een erkend diploma bemachtigen. In het BSO is dit enkel mogelijk via een zevende specialisatiejaar, dat niet eens in elke BSO-richting bestaat. Als deze horde is genomen, moet je nog de financiële en culturele drempels naar het hoger onderwijs overwinnen. Een en ander verklaart waarom nauwelijks één op vier kinderen van laaggeschoolde moeders hogere studies onderneemt; bij kinderen van hooggeschoolden is dat 83%. Uiteindelijk behalen bijna acht op tien kinderen van [18.223.159.195] Project MUSE (2024-04-25 01:34 GMT) het vlaamse onderwijs 107 hooggeschoolden een hoger onderwijsdiploma, tegenover nauwelijks één op vier kinderen van laaggeschoolden. Uiteraard is niet alleen het opleidingsniveau van de moeder bepalend voor iemands onderwijskansen. Neemt men als indicator van sociaaleconomische status van het gezin het diploma of beroep van de vader in plaats van het diploma van de moeder, dan blijft het beeld in grote lijnen hetzelfde . Ook het feit of de vader al dan niet tewerkgesteld is, blijkt een sterke voorspeller te zijn van de onderwijsprestaties van de kinderen. Naast socio-economische status speelt ook de gezinssamenstelling een niet te onderschatten rol. Kinderen uit...

Share